
Jurisprudentie
AQ7516
Datum uitspraak2004-08-20
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5904 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5904 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WAO-uitkering toe te kennen, onder de overweging dat betrokkene minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5904 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 31 oktober 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 4 juli 2001 waarbij hij heeft geweigerd aan appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een uitkering toe te kennen, onder de overweging dat appellant per 24 juli 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Bij uitspraak van 15 oktober 2002, kenmerk AWB 01/1643 WAO, heeft de rechtbank Maastricht het beroep van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 juli 2004. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Voor gedaagde is verschenen M. Wardenburg, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak.
In hoger beroep heeft appellant evenals in bezwaar bij gedaagde en in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat hij per 24 juli 2001 meer beperkingen had dan vanwege gedaagde respectievelijk de rechtbank is aangenomen. In dit verband heeft hij met name melding gemaakt van psychische klachten en hartklachten in verband met welke laatste klachten hij per
8 augustus 2001 als volledig arbeidsongeschikt is aangemerkt en aan hem een WAO-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Voorts heeft appellant gesteld dat de problemen die hij met roteren in zijn functie van productiemedewerker/naaldenpolijster heeft niet simpelweg met een draaistoel zijn op te lossen.
Tevens heeft appellant aangevoerd dat de neuroloog foto’s van zijn ruggewervels heeft gemaakt waaruit blijkt van zijn ernstige klachten ten tijde in geding.
Tot slot heeft appellant aangedrongen op een door een door de Raad te benoemen medisch deskundige in te stellen onderzoek, omdat de medische gegevens waarop gedaagde zich heeft gebaseerd, gedateerd zijn en geen volledig beeld geven van zijn medische situatie ten tijde in geding.
In reactie op het standpunt van appellant heeft gedaagde er onder verwijzing naar het rapport van de bezwaar- verzekeringsarts K. Corten van 17 september 2001 op gewezen dat de hartklachten op de datum in geding nog niet dusdanig waren dat deze van invloed waren op de weergave van appellants beperkingen in het belastbaarheidspatroon en dat appellant tijdens de hoorzitting op 14 september 2001 geen melding heeft gemaakt van door de neuroloog in augustus 2001 gemaakte foto’s van zijn ruggewervels, noch zodanige foto’s heeft overgelegd.
De Raad overweegt het volgende.
Dit geding wordt beheerst door de vraag of appellant in medisch opzicht per 24 juli 2001 in staat moest worden geacht tot het in volle omvang (zowel wat belasting als wat duur betreft) verrichten van de maatgevende arbeid. Immers, geschiktheid voor de maat-gevende arbeid rechtvaardigt - gelijk de Raad onder meer in zijn uitspraak van 14 juni 1994, RSV 1994/206, heeft aangegeven - in beginsel de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat vanwege gedaagde appellants belastbaarheid op een te hoog peil is vastgesteld. Appellant heeft zijn standpunt niet met enig medisch stuk onderbouwd. Van hart- en psychische klachten heeft appellant eerst melding gemaakt ter hoorzitting op 17 september 2001. Wegens hartklachten heeft appellant zich op 8 augustus 2001 ziek gemeld waarna hij is verwezen naar een cardioloog die hem op 14 september 2001 heeft onderzocht, maar van welk onderzoek het resultaat ter hoorzitting nog niet bekend was. Niets wijst erop dat appellant reeds ten tijde in geding beperkingen had vanwege psychische en/of hartproblemen. Blijkens de gedingstukken zijn op 26 oktober 2000 foto’s van appellants heupgewrichten gemaakt met als conclusie van de radiodiagnost H.A. Engelshove dat er sprake is van geringe degeneratieve veranderingen van het linker heupgewricht. Met die gegevens is door de verzekeringsarts P. Kerbusch rekening gehouden, zo is uit haar rapport van
17 mei 2001 af te leiden. Van het bestaan van andere in augustus 2001 gemaakte heupgewrichtsfoto’s waaruit zou moeten blijken van ernstiger beperkingen per de datum in geding dan vanwege gedaagde is aangenomen, kan uit de gedingstukken niet blijken. Niet is dan ook in te zien dat, zoals appellant heeft gesteld, het op de weg van gedaagde had gelegen om inlichtingen in te winnen bij de behandelende medische sector, onder andere cardioloog en neuroloog.
Appellant heeft weliswaar gesteld dat zijn problemen niet met een draaistoel zijn op te lossen, maar die stelling is op geen enkele wijze onderbouwd. Blijkens de gedingstukken heeft de arbeidsdeskundige P.J.G. Hansen appellants werkplek op
20 juni 2001 bezocht en geconstateerd dat appellant met zijn lichaam tordeert, geen gebruik maakt van het draaimoment van de stoel alsook een andere werkdiscipline dient te hanteren. De werkgever heeft zich geconformeerd aan die zienswijze en medewerking toegezegd. Vervolgens heeft Hansen een firma opdracht gegeven onderzoek te verrichten naar passend zitmeubilair. Indien appellant ondanks die voorgenomen maatregelen zijn productienorm niet haalt, zal – zo is afgesproken – nader arbeidskundig onderzoek volgen. Zó ver is het evenwel niet gekomen, omdat appellant op 8 augustus 2001 met hartklachten is uitgevallen. Onder die omstandigheden is niet staande te houden dat appellant per 24 juli 2001 medisch niet in staat kon worden geacht tot het in volle omvang verrichten van de maatgevende arbeid.
Van omstandigheden die aanleiding geven om niet uit te gaan van de vooronderstelling dat er op 24 juli 2001 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, is de Raad niet kunnen blijken. Voor het doen verrichten van een nader medisch onderzoek door een door de Raad te benoemen medisch deskundige bestaat evenmin aanleiding.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2004.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. van Huussen.